Als u verse gist gebruikt, wordt het deeg zachter en luchtiger. Verkruimel daarom de gist in een diepe kom en voeg 2 theelepels suiker toe.
Prak de inhoud met een lepel fijn. Giet er warme melk overheen, dek de kom af met een handdoek en laat het 15 minuten staan.
Klop in een aparte kom de eieren met de resterende suiker en het zout tot een luchtig mengsel.
Voeg de boter toe aan het mengsel, roer en zeef de bloem erdoor. Meng goed.
Bedek het deeg met een servet en laat het 40–50 minuten rusten.
Voor de vulling: hak of rasp de appels fijn en meng ze met kaneel. Giet het sap af.
We leggen het deeg uit, kneden het en verdelen het in twee delen. Vorm het vervolgens met onze handen tot een rechthoekige laag van ongeveer 5 mm dik. Je kunt natuurlijk ook een deegroller gebruiken.
Verdeel de vulling gelijkmatig over het deeg. Bestrooi de fruitvulling met een beetje suiker en rol hem voorzichtig op, maar niet te strak.
Snijd de opgerolde rol vervolgens in gelijke stukken. Je zou ongeveer 8-10 stukken moeten hebben. Elk stuk wordt een volgend broodje. Bereid op deze manier het volgende deel van het tweede stuk deeg.
Leg de broodjes op bakpapier. Bak ze 20 minuten op 200 graden Celsius, tot ze goudbruin zijn.